Mijn
tantes de Godinnen, reusachtige pompoenen
zo
daalden ze, frisgeboend, van de Olympus
in
Troje’s mahoniehouten salons
onder
lachfilmhoeden verorberden zij
slagroomtaart
na slagroomtaart
’s
Zomers resideerden zij onafgebroken
op
picknicklakens, rood & wit geblokt
De
moorkoppen van hun zwartbebroekte achterwerken
kneusden
boterbloem & madelief. Het clavecimbel
van
de leeuweriken viel spoedig uit. Elk droeg
een
stem van bronsgroen eikenhout of smakte!
Daar
zaten we dan. In alle windstreken
een
koe-ogige godin ( “Aan wie de appel? “)
De
rokken opgeschort, de dijen onbetamelijk bloot
Ach,
vergaan zijn al die donzen pruillippen
al
die trotse ponden perzikvlees
Verdord
de rode wangen van dat sappig twistgesprek
Over:
Likeurroze roddel Ilias
& Odyssee
Geen opmerkingen:
Een reactie posten